Limburgse Bokkenrijders

In de 18de eeuw werden heel wat overvallen, afpersingen en inbraken toebedeeld aan de zogenaamde Bokkenrijders, die actief waren in het Maasland. Hun doelwitten waren vooral boerderijen, kerken en pastorijen. De vermelding van de term ‘bokkenrijders’ komt, zij het zelden, voor in procesdossiers vanaf 1770. Ze stalen van de rijken, en roofden goud en zilver uit kerken. Ook bedreigden ze mensen en deden aan afpersing door middel van “brandbrieven”.

Drossaard Clercx

Pelt wordt dikwijls een bokkenrijdersgemeente genoemd, al is er nooit een bokkenrijder in het dorp veroordeeld geweest. Die associatie kwam er doordat drossaard Clercx er woonde op het Hobos. Clercx was van 1790 tot 1795 drossaard in het ambt Dilsen-Stokkem, en bracht, naar eigen zeggen, 57 bokkenrijders aan de galg.

Pact met de Duivel

Volgens het volksgeloof konden de Bokkenrijders zich verplaatsen door op bokken te vliegen. Dit geloof was ontstaan omdat er soms dezelfde nacht overvallen gepleegd werden op plaatsen die kilometers ver uiteen lagen en dus moesten zij zich wel op een bok door de lucht verplaatst hebben. In de rechtspraak werd dit feit overigens ook weerhouden en dikwijls bekend door de aangehouden bendeleden. Die bekentenis zegt natuurlijk veel over de juistheid van de onder tortuur afgedwongen verklaringen.

Ze zouden een pact hebben gesloten met de duivel en een ‘goddeloze eed’ afleggen, die begon met de woorden “Ik zweer god af en de Duivel aan”.

Sage vs realiteit

Hoewel de Bokkenrijders uiteraard nooit echt hebben bestaan in de zin van een georganiseerde, grote boevenbende die over vliegende bokken beschikte en duivelsriten bedreef, werden de vermoede leden wel als dusdanig berecht. Geschiedkundigen menen dan ook dat een aantal van de veroordeelde bokkenrijders in feite onschuldig was, temeer daar de meeste bekentenissen werden afgedwongen via folteringen. In die zin worden de processen vergeleken met de heksenvervolgingen.

Waarschijnlijk ging het in de realiteit om verschillende kleine bendes die inbraken en overvallen op hun geweten hadden. Veel misdrijven werden ten onrechte toegeschreven aan vermeende bokkenrijders die terecht stonden en onder foltering op hun beurt weer anderen erbij betrokken. De vervolgingen waren, zelfs naar de tijdsnormen, bijzonder meedogenloos. Meer dan 90% van de schuldig bevonden mensen kreeg de doodstraf. Die strengheid had te maken met het feit dat de overvallers kerken beroofden, wat in die tijd ongehoord was, dat zij een goddeloze eed zwoeren en vooral met het feit dat een gevangeniswezen, zoals we dat nu kennen, niet bestond.